Handelingen 1, v. 12-14 en 2, v. 1-4
Hemelvaart en Pinksteren
Toen keerden zij van de berg, die de Olijfberg heet, naar Jeruzalem terug. Deze ligt dichtbij Jeruzalem op sabbatafstand. Daar aangekomen, gingen zij naar de bovenzaal waar ze verblijf hielden: Petrus en Johannes, Jakobus en Andreas, Filippus en Thomas, Bartholomeüs en Matteüs, Jakobus, zoon van Alfeüs, Simon de IJveraar en Judas, de broer van Jakobus.
Zij allen bleven eensgezind volharden in het gebed, samen met de vrouwen, met Maria, de moeder van Jezus en met zijn broeders.
Toen de dag van Pinksteren aanbrak, waren allen bijeen op dezelfde plaats. Plotseling kwam uit de hemel een gedruis alsof er een hevige wind opstak en heel het huis waar zij gezeten waren, was er vol van. Er verscheen hun iets dat op vuur geleek en dat zich, in tongen verdeeld, op ieder van hen neerzette. Zij werden allen vervuld van de heilige Geest en begonnen in vreemde talen te spreken, naargelang de Geest hun te vertolken gaf.
Maria als biddende vrouw samen met de apostelen. Het pinkstergebeuren heeft ze aan den lijve zelf meegemaakt. Gelijk de aankondiging van Jezus’ geboorte die alleen aan Haar was geschied, geschiedt dit dan aan allen. Maria’s bijbelse levenspad vindt vervolgens qua voltooiing Haar bijbelse slotakkoord in de liefde van God, die zich ook naar haar toe vertaald in de ontvangst van de Heilige Geest.